In her weekly column in the Dutch NRC Handelsblad, Maria Barnas contemplates the difficulties of grasping Einstein’s theory of relativity and how Andre Klukhuhn’s lecture at the minisymposium made her come closer to an understanding of the fourth dimension.

http://weblogs.nrc.nl/cultuurblog/2010/07/18/cs-maria-barnas-aanhikken/

 

—–

CS: Maria Barnas – Aanhikken

Ik heb altijd gedacht dat ik de enige ben die zich weinig kan voorstellen bij een vierde dimensie. Ik meende een vorm van ruimtelijke dyslexie te hebben wanneer mijn gedachten stokken bij het lezen over de relativiteitstheorie van Einstein.

Van natuurkundelessen op school herinner ik me alleen de ezelsbruggen die ik nodig had om formules te onthouden. Ik weet niet meer welke oevers deze bruggen verbinden. Zo herinner ik me dat ik met het strekken van drie vingers – duim omhoog, middelvinger naar links, wijsvinger naar voren – de richtingen van een krachtenveld verbeeld, maar zou ik niet meer weten om welke krachten het gaat.
Van Einsteins relativiteitsprincipe herinner ik me dat mensen die erin figureren een voorkeur hebben voor treinreizen en raketvluchten. In een voorbeeld dat het mij gemakkelijk moest maken het principe te doorgronden, kreeg ik een tweelingbroer toebedeeld. Als mijn tweelingbroer sneller dan het licht – of in ieder geval erg snel – een ruimtereis zou maken, zou hij bij thuiskomst jonger zijn dan ‘zijn thuisgebleven broer’. Die thuisgebleven broer, dat was ik. Dat was nog wel het minst moeilijke om voor te stellen. Ik zou een lange grijze baard hebben. Mijn tweelingbroer zou er nog precies zo uitzien als toen hij vertrok.
Mijn natuurkundeleraar vertelde ter bevestiging van dit verhaal over twee gelijklopende klokken waarvan er in 1971 één op reis was gestuurd. Toen deze terugkeerde, bleek de thuisgebleven klok voor te lopen.
Ik heb altijd gedacht dat de kern van dit raadsel moest worden gezocht in het specifiek genoemde jaartal. Waarom zou mijn leraar het vermelden, als dat er niet toe deed? Aan de andere kant: wat zou het uitmaken voor de klokken op welk tijdstip ze van elkaar werden gescheiden?
Terwijl ik nog nadacht over het jaar 1971 waren mijn medeleerlingen allang formules aan het toepassen. Ik wilde weten of het per se een tweelingbroer moest zijn. Kon het niet een gewone broer zijn? Of zomaar iemand die mijn relatieve veroudering kon vaststellen?
Het gaat in mijn voorstellingsvermogen nog steeds mis wanneer ik probeer te begrijpen wat er met de ruimte tussen mij en mijn tweelingbroer is gebeurd. Waar ontmoeten deze ruimtes elkaar? Bestaat er een grensgebied waarin de tijden die zich van elkaar hebben losgezongen, elkaar ontmoeten, overlappen; of sluiten ze elkaar uit?
Scheikundige en filosoof André Klukhuhn hielp me tijdens zijn lezing – ter gelegenheid van Rune Peitersens tentoonstelling Saccadic Sightings: Einstein & Bohr bij Ellen de Bruijne Projects – af van het idee dat ik de enige ben die niet weet hoe de vierde dimensie eruit ziet. Hij stelt dat de mens daar nog niet toe in staat is.
Bovendien stelt hij – als in een gedachtenexperiment – dat de mens, tot het moment waarop de derde dimensie werd verbeeld, zijn omgeving niet als perspectivisch diep ervoer. Ter illustratie toonde Klukhuhn afbeeldingen waarin duidelijk wordt geworsteld met het verbeelden van diepte. Hij wees op een Egyptische tekening van een kar, getrokken door twee stieren. Het achterste dier wordt gesuggereerd door een verdubbeling van de contouren van het voorste. Deze tekening, waarin nét geen vat wordt gekregen op de derde dimensie, maakt zichtbaar hoe het begrip tegen een inzicht kan aanhikken.
Bijna, bijna begrijp ik wat een vierde dimensie zou kunnen inhouden. Bijna, bijna begrijp ik wat het betekent dat tijd relatief is.
Ik ben in de derde dimensie blijven steken. Deze oogt opvallend hol sinds ik tegen een vierde aanhik.

Dit artikel verscheen eerder in het vrijdagse Cultureel Supplement van NRC Handelsblad

Rune Peitersen